• Die·sem·ber
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Diesember der Diesember - - - - - -
datief me Diesember em Diesember - - - - - -
accusatief en Diesember der Diesember - - - - - -

Diesember, m

  1. (tijdrekening) december
    «Der Belsnickel kummt uff em 24. Diesember un er bringt Sache fer die Kinner.»
    De Belsnickel komt op 24 december en brengt dingen voor de kinderen.
Maanden in het Pennsylvania-Duits
Yenner Hanning
Harning
Febrewaar
Febreweri
Matz
Maerz
Marz
Abril
Abrill
Moi Tschunn
Tschuun
Tschulei Aagscht
Aaguscht
Augscht
Auguscht
September Oktower Nofember
November
Dezember
Diesember
Disember
januari februari maart april mei juni juli augustus september oktober november december