• No·fem·ber
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en November der November
datief me November em November
accusatief en November der November

Nofember, m

  1. (tijdrekening) november
    «Advent: Nau iss der Nofember widder vorbei un mir fange mit Diesember aa.»
    Advent: Nou is november weer voorbij en we beginnen met december.
Maanden in het Pennsylvania-Duits
Yenner Hanning
Harning
Febrewaar
Febreweri
Matz
Maerz
Marz
Abril
Abrill
Moi Tschunn
Tschuun
Tschulei Aagscht
Aaguscht
Augscht
Auguscht
September Oktower Nofember
November
Dezember
Diesember
Disember
januari februari maart april mei juni juli augustus september oktober november december