• Baam·gaar·de
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Baamgaarde der Baamgaarde Baamgaarde
Baamgeerde
die Baamgaarde
die Baamgeerde
datief me Baamgaarde em Baamgaarde Baamgaarde
Baamgeerde
de Baamgaarde
de Baamgeerde
accusatief en Baamgaarde der Baamgaarde Baamgaarde
Baamgeerde
die Baamgaarde
die Baamgeerde

Baamgaarde, m

  1. (landbouw), (tuinbouw) boomgaard
    «Mir hen ettliche Bierebeem in unserm Baamgaarde ghat.»
    We hebben een ettelijk aantal perenbomen in onze boomgaard gehad.

Baamgaarde

  1. mannelijk meervoud van Baamgaarde