• Aag
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Aag es Aag Aage die Aage
datief me Aag em Aag Aage de Aage
accusatief en Aag es Aag Aage die Aage

Aag, o

  1. (anatomie) oog
  2. (plantkunde) een knop of oog op wortels of knollen, bijv. op aardappelen
  • [1]: ebbes im Aag hawwe
a) een vuiltje in het oog hebben
b) iemand of iets in het oog houden
c) iemand of iets observeren