-īdo

  1. vormt zelfstandige naamwoorden van werkwoorden, waarbij de handeling of toestand aangeduid wordt.
    «cupĕre → cupīdo»
    verlangen → verlangen



  • Afgeleid van het Oudgriekse -ίδης (-ídēs)

-ido

  1. Achtervoegsel voor nakomelingen, jonge dieren