• åbry
vervoeging
onbepaalde wijs åbry
tegenwoordige tijd åbryr
verleden tijd åbrydde
voltooid
deelwoord
åbrydd
dåbrytt
onvoltooid
deelwoord
åbryande
lijdende vorm åbryast
gebiedende wijs åbry
vervoegingsklasse Klasse 3 zwak
opmerking

åbry

  1. overgankelijk jaloers zijn op
  2. overgankelijk verdenken van echtelijke ontrouw
    «Ho åbrydde mannen sin.»
    Zij verdacht haar mann van ontrouw.
  3. overgankelijk plagen
  4. overgankelijk zaniken, zeuren
  • [1]: vere svartsjuk på
  • [2]: plage met jalusi
  • [3]: plage
  • [3-4]: bry
  • [4]: mase
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   åbry     åbryet     åbry     åbrya  

åbry, o

  1. ijverzucht (uit liefde), jaloezie (uit liefde), minnenijd