• ü·ber
  • Uit het Duits, über

über

  1. (spreektaal) erg veel, zeer, enorm
    • Die man is echt über dom. 

über

  1. meer dan
  2. gedurende
  • [1]: über 100 Euro kosten
meer dan 100 Euro kosten
  • [2]: die Woche über
gedurende de week

über

  1. boven (hoger dan)
    «Die bundeskanzlerin steht über den Ministern.»
    De bondskanselier staat boven de ministers.
  2. over + datief
  3. over + accusatief
    «Das Flugzeug fliegt über die Stadt.»
    Het vliegtuig vliegt over de stad.
  4. boven (op een hogere plaats, bijv. boven de bank)
  5. over (van de ene plaats naar de andere, bijv. over de zee varen)
  6. via (langs of over een stad of weg, bijv. via Amsterdam, via telefon)
  7. in (über das Wochenende = in het weekend; über Nacht = in de nacht)
  8. tijdens
  9. vanwege
  10. van (ter waarde vaan; eine Rechnung über 2000 Euro = een rekening van 2000 Euro))
  11. over (wat betreft; ein Buch über Briefmarken = een boek over postzegels)
  12. op (Fehler über Fehler = fout op fout)
  • [2-3]: Het voorzetsel "über" wordt met de accusatief gebruikt als het werkwoord een beweging uitdrukt terwijl het met de datief gebruikt wordt als het werkwoord een plaats aanduidt.
  • [1]: 800 Meter über dem Meeresspiegel
350 meter boven de zeespiegel