zwierbol
- zwier·bol
- samenstelling van zwier en bol [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zwierbol | zwierbollen |
verkleinwoord |
de zwierbol m
- een aan een touw opgehangen bol waarmee men kegels tracht om te doel vallen
- Vroeger hadden ze zwierbollen op de kermis.
- iemand die te makkelijk teveel geld uitgeeft aan drank en vrouwen
- [2] slampamper, losbol, doordraaier, brasser
vervoeging van |
---|
zwierbollen |
zwierbol
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwierbollen
- Ik zwierbol.
- gebiedende wijs van zwierbollen
- Zwierbol!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwierbollen
- Zwierbol je?
- Het woord 'zwierbol' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.