zwabberen
- zwab·be·ren
- In de betekenis van ‘zwaaien, zwieren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1868 [1]
- [1] frequentatief gevormd uit zwabben met het achtervoegsel -er
- [2] van zwabber "schoonmaakhulpmiddel" met het achtervoegsel -en die de infinitief van een werkwoord vormt[2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
zwabberen |
zwabberde |
gezwabberd |
zwak -d | volledig |
zwabberen
- heen en weer bewegen, zwalken
- ▸ Hoe hij destijds ook zo heen en weer aan het zwabberen was met zijn armen uitgestrekt, toen we in een ander land woonden.[3]
- overgankelijk het reinigen met een zwabber
- Die huisvrouw zwabbert elke dag.
- ▸ Wanneer ik daar zat, verscheen elke morgen een man in een blauwe overall die het dek kwam zwabberen.[4]
- Een zwabberend beleid
Een wispelturig beleid
1. het reinigen met een zwabber
- Het woord zwabberen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zwabberen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "zwabberen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ zwabberen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Pepijn Lanen“Avonturen op de maan” (2022), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789026360336
- ↑ Victoria Holt“Gevangene van de Pasja” (1989), Saga, ISBN 9788726484915
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be