• zwab·be·ren
  • In de betekenis van ‘zwaaien, zwieren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1868 [1]
  • [1] frequentatief gevormd uit zwabben met het achtervoegsel -er
  • [2] van zwabber "schoonmaakhulpmiddel" met het achtervoegsel -en die de infinitief van een werkwoord vormt[2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zwabberen
zwabberde
gezwabberd
zwak -d volledig

zwabberen

  1. heen en weer bewegen, zwalken
     Hoe hij destijds ook zo heen en weer aan het zwabberen was met zijn armen uitgestrekt, toen we in een ander land woonden.[3]
  2. overgankelijk het reinigen met een zwabber
    • Die huisvrouw zwabbert elke dag. 
     Wanneer ik daar zat, verscheen elke morgen een man in een blauwe overall die het dek kwam zwabberen.[4]
  • Een zwabberend beleid
Een wispelturig beleid
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]