zwabber
- zwab·ber
- Afgeleid van zwabben met het achtervoegsel -er. [1]
- In de betekenis van ‘dweil aan een stok’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1612 [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zwabber | zwabbers |
verkleinwoord | zwabbertje | zwabbertjes |
de zwabber m
- uit draden bestaande schoonmaakhulpmiddel op een steel
1.
vervoeging van |
---|
zwabberen |
zwabber
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwabberen
- Ik zwabber.
- gebiedende wijs van zwabberen
- Zwabber!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwabberen
- Zwabber je?
- Het woord zwabber staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zwabber" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ zwabber op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "zwabber" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Victoria Holt“Gevangene van de Pasja” (1989), Saga, ISBN 9788726484915
- ↑ Lulu Miller“Waarom vissen niet bestaan” (2023), Lebowski Publishers , ISBN 9789048867325
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be