• zwab·ber
  • Afgeleid van zwabben met het achtervoegsel -er. [1]
  • In de betekenis van ‘dweil aan een stok’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1612 [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord zwabber zwabbers
verkleinwoord zwabbertje zwabbertjes

de zwabberm

  1. uit draden bestaande schoonmaakhulpmiddel op een steel
    • Een zwabber is een handig hulpmiddel voor een schoonmaker. 
     Hij kwam met zijn emmer en zijn zwabber en begon het dek te soppen.[3]
     Zijn absurde walrussnor, die me aan de clowneske zwabber van mijn vader deed denken.[4]
vervoeging van
zwabberen

zwabber

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwabberen
    • Ik zwabber. 
  2. gebiedende wijs van zwabberen
    • Zwabber! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwabberen
    • Zwabber je? 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]