• zog
enkelvoud meervoud
naamwoord zog
verkleinwoord

het zogo

  1. dat wat een zuigeling zuigt
    • Vroeger werd ter versterking van het zog aanbevolen dat vrouwen bier zouden drinken. 
  2. de zuiging ontstaan door de beweging van een voorwerp in water of lucht
    • Het zog achter zo'n vrachtwagen is niet te onderschatten. 
  3. (overdrachtelijk, in het ~ van:) in het vervolg van iets
    • In het zog van die affaire werd er veel meer jacht op dit soort misdadigers gemaakt. 
69 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[2]