• zin·ne·loos
  • afgeleid van zin met het invoegsel -e- met het achtervoegsel -loos
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen zinneloos zinnelozer zinneloost
verbogen zinneloze zinnelozere zinnelooste
partitief zinneloos zinnelozers -

zinneloos

  1. zonder verstand
    • De psychiatrische patiënt liep naakt en zinneloos door het park. 
54 % van de Nederlanders;
50 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be