zienlijk
- zien·lijk
- Naamwoord van handeling van zien met het achtervoegsel -lijk [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | zienlijk | zienlijker | zienlijkst |
verbogen | zienlijke | zienlijkere | zienlijkste |
partitief | zienlijks | zienlijkers | - |
zienlijk
- tot de zichtbare wereld behorend
- Men spreekt wel over de zienlijke en onzienlijke dingen.
- wat te zien of duidelijk is
- Maar de zienlijke god, de schone Zonne, meest.
Zijn tonge zweeg, 't gemoed dat riep om duizend tongen![2]
- Maar de zienlijke god, de schone Zonne, meest.
- Het woord zienlijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ zienlijk op website: Etymologiebank.nl
- ↑ P.C. Hooft