• zien·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen zienlijk zienlijker zienlijkst
verbogen zienlijke zienlijkere zienlijkste
partitief zienlijks zienlijkers -

zienlijk

  1. tot de zichtbare wereld behorend
    • Men spreekt wel over de zienlijke en onzienlijke dingen. 
  2. wat te zien of duidelijk is
    • Maar de zienlijke god, de schone Zonne, meest.
      Zijn tonge zweeg, 't gemoed dat riep om duizend tongen![2]