• zie·len·brood
enkelvoud meervoud
naamwoord zielenbrood zielenbroden
verkleinwoord zielenbroodje zielenbroodjes

het zielenbroodo

  1. (voeding) (religie) (rooms-katholiek) baksel van gerezen meeldeeg, vaak in de vorm van een vlecht en gevuld met rozijnen, dat wordt aangeboden bij bijzondere gelegenheden die met overledenen te maken hebben
    1. na een herdenkingsmis of uitvaart
       De middeleeuwers plaatsten brood op het graf, dat daarna aan de armen werd gegeven. Soms werd een muntje in het zielenbrood meegebakken, als een extra donatie aan de armen.[2]
    2. met Allerzielen
       Het was gewoonte op deze dag speciale broodjes, zielenbrood of krakelingen te eten.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Patrick Faas
    “Voedsel voor de zieltjes” (2 november 1996) op volkskrant.nl  
  3. Tini Brugge & Gert Vos
    “Hemelse spijzen: een jaarkrans van recepten en hun diepere betekenis” (2004), Lannoo Uitgeverij, Tielt, ISBN 9789059950078, p. 139 kol. 1