zelfloos
- zelf·loos
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | zelfloos | zelflozer | zelfloost |
verbogen | zelfloze | zelflozere | zelflooste |
partitief | zelfloos | zelflozers | - |
zelfloos
- zonder aandacht voor eigen voorkeuren en belangen
- ▸ In een boutade heeft A. Loisy eens gezegd: Jezus predikte het komende rijk Gods en wat gekomen is, is de kerk! Juister zouden we kunnen zeggen: zelfloos, alleen bezorgd om zijn medemensen, verkondigde Jezus het komende rijk Gods, en gekomen ís dat rijk, de verrezen Gekruisigde geheten.[2]
- Het woord zelfloos staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Edward Schillebeeckx“Jezus, het verhaal van een levende.”, 10de druk (2000), Uitgeverij H. Nelissen, Baarn, ISBN 9024415225, p. 328 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren