• zelf·loos
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen zelfloos zelflozer zelfloost
verbogen zelfloze zelflozere zelflooste
partitief zelfloos zelflozers -

zelfloos

  1. zonder aandacht voor eigen voorkeuren en belangen
     In een boutade heeft A. Loisy eens gezegd: Jezus predikte het komende rijk Gods en wat gekomen is, is de kerk! Juister zouden we kunnen zeggen: zelfloos, alleen bezorgd om zijn medemensen, verkondigde Jezus het komende rijk Gods, en gekomen ís dat rijk, de verrezen Gekruisigde geheten.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Edward Schillebeeckx
    “Jezus, het verhaal van een levende.”, 10de druk (2000), Uitgeverij H. Nelissen, Baarn, ISBN 9024415225, p. 328 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren