• zelf·be·heer·sing
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘het in toom houden van zijn gevoelens’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1801 [1]
  • samenstelling van  zelf  en  beheersing 
enkelvoud meervoud
naamwoord zelfbeheersing zelfbeheersingen
verkleinwoord

de zelfbeheersingv

  1. het in bedwang houden van eigen gevoelens, zoals emoties of kwaadheid.
    • Hij heeft als het er op aankomt geen zelfbeheersing. 
  2. de beheersing van het eigen gedrag
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]