• zak·doek
  • In de betekenis van ‘doek om de neus in te snuiten’ voor het eerst aangetroffen in 1775 [1]
  • samenstelling van  zak  en  doek 
enkelvoud meervoud
naamwoord zakdoek zakdoeken
verkleinwoord zakdoekje zakdoekjes

de zakdoekm

  1. een doek om de neus in te snuiten
    • Die vuile zakdoek gebruik ik niet! Die hangt vol snot! 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]


zakdoek

  1. zakdoek


zakdoek

  1. zakdoek