• wim·pel
  • In de betekenis van ‘lange smalle vlag’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1140 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord wimpel wimpels
verkleinwoord wimpeltje wimpeltjes

de wimpelm

  1. een smalle strook stof, die aan een vlaggenmast wordt bevestigd en die geheel zelfstandig boven in de mast, of anders direct boven de vlag komt te hangen
    • De wimpel bleek iets klein uitgevallen voor de grote hoogte waar hij te hangen kwam. 
  • met vlag en wimpel - heel goed
vervoeging van
wimpelen

wimpel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wimpelen
    • Ik wimpel. 
  2. gebiedende wijs van wimpelen
    • Wimpel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wimpelen
    • Wimpel je? 
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]