1. verbreed en dan spits toelopend plat uiteinde aan de arm van een anker (het onderdeel dat het meest op de voorgrond is afgebeeld en het spiegelbeeldige onderdeel rechts boven het midden)
  • wem
enkelvoud meervoud
naamwoord wem wemmen
verkleinwoord - -

de wemm

  1. verbreed en dan spits toelopend plat uiteinde aan de arm van een anker
    • Daar 't anker vrij langs vreemde kusten den wem in afgronds boezem grift, (…) [3]
4 % van de Nederlanders;
4 % van de Vlamingen.[4]


  • wem

wem

  1. van wie?
    «Wem gehört das?»
    Van wie is dat?