wem
- wem
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | wem | wemmen |
verkleinwoord | - | - |
de wem m
- verbreed en dan spits toelopend plat uiteinde aan de arm van een anker
- Daar 't anker vrij langs vreemde kusten den wem in afgronds boezem grift, (…) [3]
- Het woord wem staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "wem" herkend door:
4 % | van de Nederlanders; |
4 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ wem op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Moens, P.geciteerd in:Weiland, P.Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z deel 7 (1811) Johannes Allart, Amsterdam; p. 147; geraadpleegd 2016-09-15
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- IPA: /veːm/
- wem
wem
- van wie?
- «Wem gehört das?»
- Van wie is dat?
- «Wem gehört das?»