welwijs
- wel·wijs
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | welwijs | welwijzer | welwijst |
verbogen | welwijze | welwijzere | welwijste |
partitief | welwijs | welwijzers | - |
welwijs
- (verouderd) heel verstandig
- [1] wijs, verstandig
- niet welwijs zijnvreemd of dom zijn; niet goed bij zijn hoofd zijn
- Het woord 'welwijs' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "welwijs" herkend door:
49 % | van de Nederlanders; |
59 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Drie broeders, een verhaal uit het leven in: Java-bode (16 april 1856), Bruining, Batavia, p. 2 kol. 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be