• wel·wijs
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen welwijs welwijzer welwijst
verbogen welwijze welwijzere welwijste
partitief welwijs welwijzers -

welwijs

  1. (verouderd) heel verstandig
      Daar ginder in 't stamhuis van de Straks was intusschen onder 't welwijs bestuur van mijnheer Steven die onderwijl ook de waardigheden van diaken en raadslid in zich vereenigd had, alles den ouden geregelden gang gegaan.[2]
  • niet welwijs zijn
    vreemd of dom zijn; niet goed bij zijn hoofd zijn
49 % van de Nederlanders;
59 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron Drie broeders, een verhaal uit het leven in: Java-bode (16 april 1856), Bruining, Batavia, p. 2 kol. 3
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be