• we·der·leg·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wederleggen
wederlegde
wederlegd
zwak -d volledig

wederleggen

  1. overgankelijk de ongeldigheid van een gemaakte bewering aantonen
    • Met dit bewijsstuk wederlegde hij de gehele aanklacht.