• we·der·leg·de
vervoeging van
wederleggen

wederlegde

  1. enkelvoud verleden tijd van wederleggen
    • Ik wederlegde. 
    • Jij wederlegde. 
    • Hij, zij, het wederlegde. 
  2. verbogen vorm van wederlegd, voltooid deelwoord van wederleggen