Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • waak·ster
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord waakster waaksters
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de waaksterv

  1. (persoon) (historisch) vrouw die voortdurend past op iemand die ziek is
      Het was nu juist een jaar geleden, dat Nora's venster met eenen krans van bloemen omvlochten werd. Zij scheen het te weten, want toen zij hare laatste oogenblikken voelde naderen, wendde zij het oog naar de takken, een zacht gekerm kwam over hare lippen en eene flauwe beweging met de hand gaf te kennen, dat men haar den krans geven zou.... De waakster voldeed aan het verlangen, en Nora legde de sprokkelen op haar hart, en kruiste er de twee bleeke handen over heen; toen hief zij het oog ten Hemel en stierf gelaten, en zelfs met eenen glimlach om den mond.[2]
  2. (figuurlijk) vrouw of instantie die intensief voor iets of iemand zorgt
     Zij had jarenlang een galerij in Den Haag en maakte naam als waakster over het historisch erfgoed van de stad.[3]
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Werken. Deel 37. Avond en morgen.” (1930), Maatschappij "Voor God en 't Volk", Antwerpen, p. 59
  3.   Weblink bron
    Guido Logie
    Haagse Hofvijver in poëzie en beeld in: Neerlandia, jrg. 106 nr. 1 (voorjaar 2002), Algemeen-Nederlands Verbond, Den Haag / Brussel, p. 36 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren