Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • wach·te·res
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord wachteres wachteressen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de wachteresv

  1. (persoon) vrouw of instantie die over een bepaald belang waakt
     Want hij is nog niet klaar met ons, noch met de wezenloze wachteres die ik ben en die hij achterliet om uit te zien naar de voltrekking der gerechtigheid, noch met al degenen die de schuld zijn van zijn dood en van het onrecht en het lijden die zijn dood veroorzaakt hebben; van de slavernij, de onderdrukking, de onmenselijkheid.[2]
     In de door God ingestelde hiërarchische orde is de positie van de vrouw ondergeschikt aan die van de man, haar voornaamste deugd is kuisheid, wachteres hiervan is de schaamte; deze laatste is dus goddelijk.[3]
  2. (beroep) (spoorwegen) (historisch) vrouw die er op toeziet dat treinen veilig over een bepaald baanvak kunnen rijden
     In een grieven-cahier van de socialistische vereniging van spoorwegpersoneel werd verhaald van een beambte, die 96 cent per dag verdiende, zijn vrouw als wachteres 24 cent.[4]
Synoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “De laaiende stilte.”, 6de druk (1973), Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam, ISBN 9021491044, p. 171
  3.   Weblink bron
    G.A. Bredero (ed. F. Veenstra)
    “Griane.” (1973), Tjeenk Willink-Noorduijn, Culemborg, ISBN 9011910664, p. 35
  4.   Weblink bron
    A. Algra en H. Algra
    “Dispereert niet. Twintig eeuwen historie van de Nederlanden. Deel 3.”, 8e druk (1978), Uitgeverij T. Wever, Franeker, ISBN 9061352754, p. 333