• IPA: /vɪvɔlaːvat/
  • vy·vo·lá·vat

vyvolávat imperfectief  

  1. (herhaaldelijk) roepen
    «U maringotek vyvolávali majitelé pouťových atrakcí.»
    Bij de caravans riepen de eigenaren van kermisattracties.
  2. overhoren
    «Učitel žáky vyvolával jednoho po druhém.»
    De leraar overhoorde de leerlingen één voor één.
  3. teweegbrengen, veroorzaken
    «Intenzivní fyzická námaha vyvolává únavu.»
    Intensieve fysieke inspanning veroorzaakt vermoeidheid.
  4. (fotografie) ontwikkelen
    «Měli jsme jedinou filmovou kameru a filmy jsme vozili vyvolávat do Prahy.»
    We hadden de enige filmcamera en de films brachten we naar Praag voor het ontwikkelen.
  1. vykřikovat, vyhlašovat
  2. budit imperfectief, zapříčiňovat, způsobovat imperfectief
  • vyvolávat rozruch – opschudding veroorzaken
  • vyvolávat zájem – intresse wekken