• vor·draa·ge
vervoeging
tegenwoordige tijd, aantonende wijs, bedrijvende vorm
hele vervoeging zie vordraage/vervoeging
onbepaalde
wijs
vordraage
verleden
tijd
(er) hot vorgedraage
voltooid
deelwoord
vorgedraage
enkelvoud meervoud
1e persoon ich draag vor mir / mer draage vor
2e persoon du draagscht vor dihr / der
dihr / der
dihr / der
ihr / er
ihr / er
nihr / ner
draagt vor
draage vor
draage vor
draagt vor
draage vor
draage vor
3e persoon er draagt vor sie draage vor
sie draagt vor
es draagt vor

vordraage

  1. overgankelijk voorstellen, vertonen, uitgebreid laten zien
  2. overgankelijk opzeggen, navertellen, voor een publiek uitspreken