• voor·we·reld·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen voorwereldlijk voorwereldlijker voorwereldlijkst
verbogen voorwereldlijke voorwereldlijkere voorwereldlijkste
partitief voorwereldlijks voorwereldlijkers -

voorwereldlijk [1]

  1. van iets dat het van heel erg lang geleden is; letterlijk voordat de wereld werd geschapen
    • Zoals hij daar stond, dinsdagmorgen vroeg, had het gevaarte wel iets weg van een voorwereldlijk monster; klaar voor de aanval.[2] 
    • Mediteren is een beetje sterven, vind ik, en erna vind ik het heerlijk dat ik nog leef en een boterham met kaas kan eten, en kan genieten van de voorwereldlijke kreet van de fazant in de tuin.[3] 
    • Wie hem ooit op zijn droogkomisch-elitaire 78-toeren-kraaktoon heeft horen voordragen of als dj een voorwereldlijke milonga of blues aankondigen in het radioprogramma De Avonden van de VPRO, zal dat niet snel vergeten.[4] 
    • “En ga in plaats van in een bos eens wandelen door een veengebied, in de Engbertsdijksvenen bijvoorbeeld, ten zuidoosten van het Overijsselse Vechtdal. Zowel op dat Hogeland, met zijn hoge luchten en lage horizonten, als in de Engbertsdijksvenen, met een bijna voorwereldlijk landschap, liggen de foto’s voor het oprapen. Elke foto die je daar maakt, lukt.”[5] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tubantia 14-AUGUSTUS-2012
  3. Volkskrant Renée Braams 30 december 2012,
  4. Volkskrant ERIK MENKVELD 27 december 2012
  5. NRC Rik Zaal 1 augustus 2015