• pre·his·to·risch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen prehistorisch prehistorischer
verbogen prehistorische prehistorischere
partitief prehistorisch prehistorischers -

prehistorisch

  1. (geschiedenis) van, behorend tot, m.b.t. de prehistorie
    • Een opvallende boom die Wattez meebracht naar Smalenbroek is de mammoetboom, die hij net naast de Ter Kuile-villa heeft geplaatst. Deze boom is een jonger broertje van zijn wereldberoemde soortgenoten in Californië, die daar al duizenden jaren het landschap sieren. Maar zelfs op de relatief jonge leeftijd van honderd jaar straalt de Enschedese mammoetboom al iets prehistorisch uit. [1] 
     Het was welbeschouwd belachelijk dat die dingen in de eenentwintigste eeuw nog steeds bestonden, als prehistorische watervogels die op een wonderlijke manier weer tot leven waren gewekt voor de toeristen.[2]
  2. (schertsend) erg ouderwets (ouwe meuk)


98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. Tubantia 30-07-08 De twee gezichten van Smalenbroek
  2. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 23
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be