voorbehoedend
- voor·be·hoe·dend
vervoeging van: | voorbehoeden |
verbogen vorm: | voorbehoedende |
voorbehoedend
stellend | |
---|---|
onverbogen | voorbehoedend |
verbogen | voorbehoedende |
partitief | voorbehoedends |
voorbehoedend [1]
- van iets dat het zorgt dat iets vervelends of iets dat ongewenst is niet gebeurd
- Ofschoon ik Pasteur's originaliteit voor zóó buitengewoon houd, dat ik hem volkomen in staat acht om geheel zelfstandig op het denkbeeld te komen van voorbehoedende inenting van schapen en koeien tegen het miltvuur, moeten wij twee psychologische momenten in aanmerking nemen. [2]
1. van iets dat het zorgt dat iets vervelends of iets dat ongewenst is niet gebeurd
- Het woord voorbehoedend staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ (1891)– [tijdschrift] Gids, De Nieuwe banen op het gebied der geneeskunde.