• vol·waar·dig
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘de volle waarde hebbend’ voor het eerst aangetroffen in 1622 [1]
  • samenstelling van  vol  en  waard  met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen volwaardig volwaardiger volwaardigst
verbogen volwaardige volwaardigere volwaardigste
partitief volwaardigs volwaardigers -

volwaardig

  1. niet minder kwaliteiten hebben dan soortgelijke mensen of zaken
    • Het minimumjeugdloon vanaf 21 jaar wordt in twee stappen afgeschaft, omdat jongeren ook een volwaardig loon verdienen. Werkgevers krijgen hiervoor compensatie om negatieve effecten voor de werkgelegenheid tegen te gaan.[2] 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]