• vo·lup·tu·eus
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘wulps’ voor het eerst aangetroffen in 1548 [1]
  • afgeleid van het Franse voluptueux (met het achtervoegsel -eus) of daarvoor van het Latijnse 'voluptuosus' (aangenaam, genotvol) [2] [3]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen voluptueus voluptueuzer voluptueust
verbogen voluptueuze voluptueuzere voluptueuste
partitief voluptueus voluptueuzers -

voluptueus

  1. op zodanige wijze mollig en voorzien van rondingen dat het wellustige gevoelens opwekt
84 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[4]