• vol·tijds
  • afgeleid van voltijd met het achtervoegsel -s
stellend
onverbogen voltijds
verbogen voltijdse
partitief voltijds

voltijds [1]

  1. van banen en studie dat het de hele werktijd omvat
    • Ik heb niet op een vrouw gestemd omdat ik het een treurig gebaar vind. Het is achteroverleunfeminisme: wel roepen dat er van alles moet gebeuren, maar zelf niets doen. Uiteindelijk is een voltijds werkende vrouw gewoon een zeldzaamheid in Nederland. Als er straks een kabinet aantreedt dat voor eenderde uit vrouwen bestaat, zou dat niet representatief zijn voor de verhoudingen binnen werkend Nederland. Ik vind die afwezigheid van ambitieuze vrouwen binnen de politieke, sociale, academische en culturele machtscentra van dit land een steeds groter probleem. [2] 
96 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Rosanne Hertzberger 18 maart 2017
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be