vleesmolen
  • vlees·mo·len
enkelvoud meervoud
naamwoord vleesmolen vleesmolens
verkleinwoord vleesmolentje vleesmolentjes

de vleesmolenm

  1. (huishouden) apparaat waarmee men brokken vlees kan vermalen om er worst, gehakt en dergelijke van te maken
     In Noorwegen had papa haar altijd geholpen, hij had bij de vleesmolen gestaan en daar de aardappelen handmatig doorheen gedraaid, met zoveel kracht dat het tafelblad na afloop diepe sporen vertoonde op de plek waar de molen vastgeschroefd had gezeten.[2]
     Koeien uit natuurparken verdwenen tot voor kort in de gewone vleesmolen. Vleeshandelaren hadden er weinig speciale belangstelling voor. Zonde van dat mooie vlees, dachten Staatsbosbeheer en een aantal boeren.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  3.   Weblink bron “Limburgs 'Natuurvlees' steeds populairder” (20-12-2014), NOS