• vi·tri·ool
enkelvoud meervoud
naamwoord vitriool [1] vitriolen
verkleinwoord - -

vitriool m o

  1. (scheikunde) (verouderd) benaming voor mineralen die sulfaat (SO4) bevatten
    • Zwavelzuur werd geproduceerd door verhitting van de kristallen van groene vitriool (gehydrateerd ijzersulfaat), bekomen door behandeling van het ijzersulfide afkomstig van de destillatie van het pyriet. [4]
  2. (scheikunde) (verouderd) zeer bijtende zure oplossing van diwaterstofsulfaat (H2SO4)
    • Dit interesseert me wel: man begoot zijn vrouw met vitriool omdat hij dacht dat ze hem bedroog... [5]
  3. (figuurlijk) getoonde bijtende aggressie
    • In Bezette Stad rekende de dichter nog met veel vitriool af met het burgerdom, maar tijdens zijn laatste jaren nam hij ook hier een afstandelijker houding aan. [6]
  • de pen dopen in vitriool
op venijnig aanvallende manier schrijven
56 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[7]