• vi·si·o·nair
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ziende in visioenen’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van het Franse visionnaire of van visioen met het achtervoegsel -air [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord visionair visionairs
verkleinwoord - -

de visionairm [3]

  1. ziener
     De laatste drie jaar deelde Ex het directeurschap met Ina Klaassen. Ze noemt hem een visionair met lef. "Zijn eigenzinnige blik en bevlogen aanpak hebben de groei die het museum heeft doorgemaakt aangewakkerd en voortgestuwd."[4]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen visionair visionairder visionairst
verbogen visionaire visionairdere visionairste
partitief visionairs visionairders -

visionair [5]

  1. van de aard van visioenen
95 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[6]