vingerling uit het boek van Vierlingh (1579) [1]
  • vin·ger·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord vingerling vingerlingen
verkleinwoord vingerlingetje vingerlingetjes

het vingerlingo

  1. (waterbeheer) hersteldijk die achter een wiel om aangelegd is
      In dezelve figuere setten wij tgat te wesenne wijt 25 roeden, tlant binnen is leech landt dwelck ghij siet onder twaeter wesende, ende buijten is hooch landt soo ghij oock bij de voorseijde groesen sien meucht, soodattet niet prouffijtelijcken en waere binnen een vingerlingh geleijt, als wesende een leech stael.[3]
  2. (kleding) oog dat als versiering of kenteken om een van de vijf beweeglijke uitsteeksels van de hand is bevestigd
     Ze lijkt op de schaamteloze
    koopman die een ijzeren ring
    verkoopt voor een gouden vingerling.
    [4]
      Breng hier den gouden ring,
    En steeck aen deze hand, die beeft, den vingerling,
    Daer ick de bruid van 't Sticht, de Roomsche kerck meê trouwde.
    [5]
  3. beschermend omhulsel voor een van de vijf beweeglijke uitsteeksels van de hand
     Inderdaad de beiaardier moet a.h.w. ‘vechten’ tegen dit reuzeninstrument, maar het beheersen van de technische moeilijkheden geeft hem ook veel voldoening. (…) Hij schildert met tonen, en vormt zijn palet naargelang de aanslag met gekroonde pinkvinger (beschermd door een lederen vingerling), met licht gesloten hand, met een fervente vuistaanslag, soms met opengespreide hand, schakering ook naar gelang de aanslag vanuit de polsbeweging, de voorarmbeweging, vanuit de schouder gebeurt.[6]
  4. (scheepvaart) bus voor de pen waarom het roer kan draaien
    Door verwarring ook wel gebruikt als benaming voor deze roerpen.
     De vingerling van het roer werd geschraapt, de blokjes van de mast waren blank.[7]
  5. (anatomie) vinger tussen de duim en de middelvinger
     Alle voornoemde relikwieën worden op 4 juli 1283 gedeponeerd in de kapel van H. Margaretha (van wie men een vingerling bezat en die op 20 juli werd gevierd), in aanwezigheid van deken Johannes de Corbie, de kanunniken en de aartsdiaken van Vlaanderen Johannes de Fieffes.[8]
  1.   Weblink bron
    Andries Vierlingh
    “Tractaet van Dijckagie”, Gedrukte uitgave 1920 (1579), Nijhoff, Den Haag, fig 69
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron
    Andries Vierlingh
    “Tractaet van Dijckagie”, Gedrukte uitgave 1920 (1579), Nijhoff, Den Haag, p 363
  4.   Weblink bron “Beatrijs.” (1979), Uitgeverij Ambo, Baarn, ISBN 9026304714, p. 23
  5. Gysbreght van Aemstel. (1637) in:
    J.F.M. Sterck e.a. (eds)
    De werken van Vondel. Derde deel 1627-1640. (1929), De Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam, p. 569 r. 993-995
  6.   Weblink bron
    Jos d'Hollander
    Wat is een beiaard? in: Vlaanderen., 159 jrg 26 nr. 4 (juli/augustus 1977), Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, Roeselare, p. 197
  7.   Weblink bron Strooschippers : De oude en de jonge Taling (1934) in: Liter., jrg. 5 nr. 22/23 (mei/juli 2002), Boekencentrum Uitgevers, Zoetermeer, p. 81
  8.   Weblink bron
    Alfons Dewitte
    De reliekeninventaris uit 1283 van de kathedraal van Terwaan in: Biekorf., jrg. 89 nr. 2 (voorjaar 1989), Westvlaams Archief, Brugge, p. 169/170