• ver·wed·den

verwedden [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verwedden
verwedde
verwed
zwak -d volledig
  1. iets inzetten bij een weddenschap
    • Ook meldt ze dat ze er een fortuin op wil verwedden dat ze meer geld op haar rekening heeft staan dan haar ex.[2] 
    • Ajax speelt dinsdag de eerste kwalificatiewedstrijd om zich te kunnen plaatsen in de Champions League. Voormalig Ajax-speler Urby Emanuelson heeft er alle vertrouwen in. Hij heeft er zelfs een etentje om verwed. [3] 
    • Maar laten we eerlijk zijn: bijna ieder huis ís toch gewoon al een she shed? Ik durf er heel wat om te verwedden dat de inrichting van bijna ieder huis grotendeels door de vrouw wordt bepaald.[4] 
  • daar zou ik mijn hoofd om durven verwedden
daar ben ik heel erg zeker van
91 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 30 mrt. 2017
  3. de Telegraaf SHARDA VAN DER HELM 26 jul. 2016
  4. de Telegraaf RIANNE KLAZINGA 26 mei 2015
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be