naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
inzetten inzettend
inzet ingezet
- inzetbaar


  • in·zet·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inzetten
zette in
ingezet
zwak -t volledig

inzetten

  1. overgankelijk (spel) iets van waarde aan het risico van het spel onderwerpen
    • Hij zette zijn laatste fiches in. 
  2. overgankelijk beschikbare hulpmiddelen voor een bepaald doel gebruiken
    • Het leger werd ingezet bij die natuurramp. 
     De meest kritieke fase is daarmee voorbij, meldt de brandweer, die 950 brandweerlieden inzette. De vlammen worden geblust met behulp van vliegtoestellen. Er blijven nog 520 brandweerlieden in het gebied om de brand verder te controleren. Hulpdiensten spreken van een "megabrand".[1]
  3. overgankelijk iets in een kledingstuk vastmaken
    • Ik heb die rits nog niet ingezet. 
  4. overgankelijk iets vastzetten in een sierraad
    • Die ring is ingezet met een prachtige diamant. 
  5. wederkerend zich ~ voor bereidheid tonen voor een bepaald doel moeite te doen
    • Hij zette zich in voor het natuurbehoud. 
  6. ergatief een begin maken
    • Net nadat de winter was ingezet, begon Napoleon met honderdduizend man de desastreuze aftocht. 
vervoeging van
inzetten

inzetten

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van inzetten
    • ...dat wij inzetten. 
    • ...dat jullie inzetten. 
    • ...dat zij inzetten. 

de inzettenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord inzet
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1.   Weblink bron “Zeer grote bosbrand in Frankrijk onder controle, 650 hectare nog in brand” (09 juli 2022), NU.nl
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be