• ver·pau·pe·ren
  • afgeleid van pauper met het voorvoegsel ver- en met het achtervoegsel -en

verpauperen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verpauperen
verpauperde
verpauperd
zwak -d volledig
  1. door gebrek aan aandacht en/of middelen in een vervallen, slechte, verarmde toestand geraken
    • Populisme vereist een vermeende dreiging van buiten. De vijand is De Elite die na de mijnsluiting, na de teloorgang van dit wingewest, de postindustriële streek lieten verpauperen. Ook de Oost-Europeanen zijn vijanden.[2] 
    • Milanovic legt uit hoe de globalisering werkt. Wij winkelen ons werkloos. De middenklasse in Europa en de VS wordt steeds armer, en kan zich alleen nog cadeautjes van één euro veroorloven. Zo gaan oude gerenommeerde zaken als V&D op de fles en verpauperen de winkelstraten. Worden de inkomensverschillen hier steeds groter, globaal gezien nemen ze juist af.[3] 
96 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Volkskrant Marcia Luyten 18 november 2017
  3. NRC Hans Beerekamp 9 januari 2017
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be