• ver·pan·den
  • afgeleid van pand met het voorvoegsel ver- en met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verpanden
/vər'pɑndə(n)/
verpandde
/vər'pɑndə/
verpand
/vər'pɑnt/
zwak -d volledig

verpanden [1] [2]

  1. overgankelijk, (handel) als basis voor een lening uit handen geven
    • Zij moest er haar stradivarius voor verpanden. 
  • Zijn hart verpanden aan
Sterk gehecht zijn aan
• Hij heeft aan Amsterdam zijn hart verpand. 
  • Zijn leven verpanden
Zijn eigen leven op het spel zetten
  • Zijn woord/eer verpanden
Iets zeggen of beloven waaraan men vervolgens, op straffe van eerloosheid, is gehouden
97 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[3]