verpanden
- ver·pan·den
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
verpanden /vər'pɑndə(n)/ |
verpandde /vər'pɑndə/ |
verpand /vər'pɑnt/ |
zwak -d | volledig |
- overgankelijk, (handel) als basis voor een lening uit handen geven
- Zij moest er haar stradivarius voor verpanden.
- Zijn hart verpanden aan
Sterk gehecht zijn aan
- • Hij heeft aan Amsterdam zijn hart verpand.
- Zijn leven verpanden
Zijn eigen leven op het spel zetten
- Zijn woord/eer verpanden
Iets zeggen of beloven waaraan men vervolgens, op straffe van eerloosheid, is gehouden
- Het woord verpanden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "verpanden" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be