• ver·has·pe·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord verhaspeling verhaspelingen
verkleinwoord

de verhaspelingv

  1. het onjuiste gebruik van een woord of uitdrukking
     Verhaspeling van de leuze 'zonder annexaties of schadevergoeding', die de bolsjewieken in de Eerste Wereldoorlog als voorwaarde stelden voor een te sluiten vrede met Duitsland, Oostenrijk en Turkije.[2]
     Ook PvdD-leider Thieme greep in overdrachtelijke zin naar de Bijbel, maar dan met een eigen verhaspeling: „Deze mensen zijn elke dag bezig met de bede: Geef ons heden ons dagelijks bed, bad en brood.”[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028261396
  3.   Weblink bron “Kamerdebat: bed, bad, brood en... Bijbel” (30 april 2015), Reformatorisch Dagblad