• ver·bas·te·ring
enkelvoud meervoud
naamwoord verbastering verbasteringen
verkleinwoord - -

de verbasteringv

  1. (pejoratief) proces waarbij sommige wezenlijke kenmerken verloren gaan
    • In Thailand worden Boeddha-beelden met het grootste respect behandeld. Er zijn voorschriften waar iedereen zich aan houdt: het beeld staat niet zomaar op de vloer, het kijkt een bepaalde kant op, mensen branden er wierook bij. En hier gaan mensen naar het tuincentrum en kiezen ze een zwart beeld, want dat is precies de kleur van het tuinmeubilair. Maar dat verlies van de eigenlijke bedoeling van het Boeddha-beeld, die verbastering zeg maar, heeft ook iets moois. Mensen zijn zich er wel van bewust dat zo’n beeld iets betekent, maar gaan daar met een vriendelijk soort laconiekheid mee om. [2]
  2. (pejoratief) variant die in een proces zijn wezenlijke kenmerken heeft verloren
    • Eerst fuseerde de verburgerlijkte terreinwagen met de MPV, die van zichzelf al een busjesachtige verbastering van de stationwagen was. [3]
    1. (taalkunde) woord dat in het spraakgebruik zoveel van zijn oorspronkelijke vorm heeft verloren dat die niet meer eenvoudig herkenbaar is
      • Van oorsprong werd de kermis in Nederland gehouden tijdens een feestdag van de parochiekerk: het woord kermis is een verbastering van het woord kerk-mis. [4]