• ver·has·pe·len
  • In de betekenis van ‘verwarren’ voor het eerst aangetroffen in 1794 [1]
  • afgeleid van haspelen met het voorvoegsel ver- [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verhaspelen
verhaspelde
verhaspeld
zwak -d volledig

verhaspelen [3]

  1. overgankelijk vervormd uitspreken
  2. overgankelijk vervormen, verknoeien, verprutsen
92 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]