• ver·gif·tig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen vergiftig vergiftiger vergiftigst
verbogen vergiftige vergiftigere vergiftigste
partitief vergiftigs vergiftigers -

vergiftig [2]

  1. gif bevattend
vervoeging van
vergiftigen

vergiftig

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vergiftigen
    • Ik vergiftig. 
  2. gebiedende wijs van vergiftigen
    • Vergiftig! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vergiftigen
    • Vergiftig je? 
84 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[3]