verbouwereerdheid

  • ver·bou·we·reerd·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord verbouwereerdheid
verkleinwoord

de verbouwereerdheidv

  1. het onaangenaam verrast zijn
    • 't Volgende oogenblik stond Rozijntje met een rijksdaalder in haar hand en toen ze van de verbouwereerdheid bekomen was, was vader al weg en zette de trein zich in beweging. [2]