• ver·baasd·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord verbaasdheid
verkleinwoord

de verbaasdheidv [1]

  1. de mate waarin men verbaasd is
     Eindelijk riep een stem: "De Fransen hebben haar wredelijk vermoord!" Die roep bracht de woede en de wraaklust onder de ambachtslieden, die tot daar toe met verbaasdheid gewacht hadden, maar de Deken Breydel keerde zich tot hen en riep: "De eerste die zijn gelid verlaat, zij strengelijk gestraft!"[2]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “De leeuw van Vlaanderen” (1838), Davidsfonds/Clauwaert, ISBN 9063063334