• vast·koe·ken

vastkoeken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vastkoeken
koekte vast
vastgekoekt
zwak -t volledig
  1. vastplakken van iets dat eigenlijk niet de bedoeling is
    • Wat gebeurt hier? In cola zitten veel stoffen die slecht zijn voor je tanden. Sommige stoffen maken je tanden zelfs geel of bruin doordat ze er aan vastkoeken. Het suiker en de kleurstof die cola donker maakt zijn zulke stoffen. Met tandpasta kun je de vieze kleur weer wegpoetsen! [2]