• va·der·lan·der
enkelvoud meervoud
naamwoord vaderlander vaderlanders
verkleinwoord vaderlandertje vaderlandertjes

de vaderlanderm

  1. landgenoot die van zijn land houdt
     Vaak hebben economische collaborateurs zich indertijd proberen te verdedigen met het argument dat zij niet sympathiseerden met de Duitsers. Meihuizen: „Tegen die houding moest volgens het Amsterdamse Bijzonder Gerechtshof nadrukkelijk stelling worden genomen. Men kon, volgens een uitspraak uit 1946, ‘niet een voortreffelijk vaderlander zijn en blijven, en tevens aan de vijand geld verdienen door zaken met hem te doen die voor zijn oorlogsvoering dienstig zijn’”.[3]
     Zo werkt Europa. Alle ministers en regeringsleiders komen met nationale wensen en hang-ups naar Brussel. Diegenen die binnenkort verkiezingen hebben en thuis als goede ‘vaderlanders’ gezien willen worden, gaan met twee gestrekte benen de onderhandelingen in.[4]
  2. (drinken) (Nederland) glaasje jenever uit Schiedam
      Ik zal je ondertusschen pijpen en tabak laten bezorgen, want we zullen ons eerst wat ontnuchteren, en een vaderlandertje nemen; een mensch is toch zoo niet, of hij lust wel een graantje.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. vaderlander op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron
    Arjen Ribbens
    “Naamgever van Rotterdams museum was ‘wél collaborateur’” (29 mei 2017) op nrc.nl  
  4.   Weblink bron
    Caroline de Gruyter
    “Kloof oost en west niet zo diep als het lijkt” (26 september 2015) op nrc.nl  
  5.   Weblink bron “Verzameling der werken van A. Fokke, Simonsz. : XII : Apollo, serjant van de gewapende burgermagt” (1835), Van Kesteren,, 89/90