• vaal·bleek
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen vaalbleek vaalbleker vaalbleekst
verbogen vaalbleke vaalblekere vaalbleekste
partitief vaalbleeks vaalblekers -

vaalbleek [1]

  1. door het vervagen van de kleur wit geworden
     Haar gezicht was vaalbleek en onopvallend, maar er lag een ondoordringbare glimlach op, zelfs terwijl ze stond uit te kijken naar de ochtendtrein.[2]
     's Avonds liggen makrelen, bonito's en gamba's op tafels voor de restaurantjes uitgestald. Ze worden met schepen gevangen en over het strand, tussen zonnende toeristen onder vaalbleke parasols door, aangevoerd. Vissenkoppen en -staarten steken uit over de randen van de metalen kommen op de hoofden van vissersvrouwen uit buurdorpen.[3]
70 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “A.L. Snijders leest: Elsschot, Cheever en Babel” (03/11/2013), HP de Tijd
  3.   Weblink bron
    Lex Veldhoen
    “Kerala, het land van God” (07/08/2011), De Standaard
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be