una v

  1. een


bijvoeglijk naamwoord, lidwoord

onbepaald voornaamwoord

  • u·na

una v

  1. een

una v

  1. een
  • Wordt voor woorden die met een klinker beginnen verkort tot un

una v

  1. een, iemand


  • u·na

una v

  1. één


Telwoord (spa)
0
1 11 21 10 100 103
2 12 22 20 200 106
3 13 23 30 300 109
4 14 24 40 400 1012
5 15 25 50 500 1015
6 16 26 60 600 1018
7 17 27 70 700 1021
8 18 28 80 800 1024
9 19 29 90 900 1027

una

  1. één
vervoeging van
unir

una

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van unir
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van unir
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van unir
vervoeging van
unirse

una

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van unirse
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van unirse
  3. gebiedende wijs (ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van unirse